2236. Van den tand zijn,
d.w.z. aftandsch zijn, oud zijn. Zie no. 60 en vgl. nog Spect. VII, 27: Een boereknegt verzeekerde my dat het (paard) wel agt jaar op uw stal was geweest, en dat het toen ter tyd, hoewel reeds van den tand, een van de braafste paarden was van de gansche Provincie. In fig. zin S.M. 95: Zeg nicht, zonder je te affronteeren, - je mag, toen je nog niet van de tand was, er presentabel genoeg hebben uitgezien, maar zoo lief in 't vleesch als Toos ben je nooit geweest; P.K. 20: Haar ken je goed verstaan; ze spreekt zoo duidelijk is 't niet? Nou! Maar hij is van de tand - dat hoor je wel goed.