1941. Roervink,
d.i. onruststoker, opruier; eig. een vink, die in de vinkebaan aan een lijntje met de pootjes is vastgemaakt en door den vinker genoodzaakt wordt op te fladderen, als hij vinken in de lucht ziet, die daar dan op afkomen, lokvink (Chomel II, 1252 a); zuidndl. een roer. In de 16de eeuw was roervink in den overdrachtelijken zin bekend, blijkens Kiliaen: Roervincke, rockvincke, auctor turbarum, homo inquies, turbator; vgl. verder Sart. III, 6, 56; Ned. Hist. 352; Vierl. 112; 399; Pers. 899 a; 410 a; Halma, 545: Roervink, belhamel, oproerstigter, instigateur, boutefeu; Sewel, 677; Tuinman II, 89: 't Is een roervink, zo noemt men een oproermaker, een stookebrand. Dit is ontleent van de vinken der vogelaars, die andere door haar gefluit gaande maken, en in 't net lokken; Harreb. II, 382. Ndl. Wdb. XIII, 813; syn. in de 17de eeuw roermaker of weervogel (bij Vierl. 115). In Zuid-Nederland wordt roervink ook toegepast op een kind, dat niet stil kan zitten, een roerwarmoes (Schuermans, 550 a), in Noord-Nederland op een onrustig, druk, bewegelijk persoon. Zie ook no. 1446.