2669. Zuinig zien (of kijken),
d.w.z. op zijn neus zien, sneu of sip kijken; eene uitdrukking van gekrenktheid of teleurgesteldheid op het gelaat hebben. Vgl. Sewel, 998: Zuinig zien, bang zien, to look demure, grave, peevish; een zuinig gezicht, a sullen or peevish look; C. Wildsch. III, 313: Keetje zweeg en zag zuinig; Molema, 583: zunig kieken, er bedrukt, niet opgeruimd uitzien. Voor de beteekenis ontwikkeling vgl. het adj. benauwd, dat dial. ook zuinig beteekent (Molema, 29; Hoeufft, 50; Ten Doornk. Koolm. I, 145; fri. binaud) en deun, nauw; schriel, zuinig.