2668. Zoutzak,
een sukkel, iemand zonder energie, aartsdomkop; eig. iemand die als een zak zout in elkander zakt, niet flink is. De benaming dagteekent uit de 16de eeuw; vgl. Kil.: Soutsack, homo tetricus, et tristis; Winschooten, 272: Een soutsak beteekend, een sak, daar sout in gedaan werd; dit werd ook op een log mens toegepast, als men seid: hij is maar een regte soutsak; sij sit als een soutsak; Westerbaen, II, 728: Ick het noyt geloven zouw dat so een houte klick en zout-zack van een vrouw gekust werd van haer man; Asselijn, de Dobbelaar, 171: Ziet hoe die jottoos en zoutzakken staan; Tuinman I, nal. 29: Hy is een rechte zoutzak. Zo zegt men ook, zy zit als een zoutzak. Dit past men toe op een loom, log en geestloos mensch, een houten Klaas; Halma, 815: Zoutzak, een traag mensch; Harreb. II, 81 a; Antw. Idiot. 1502: Zoutzak, lamme, logge, verdrietige mensch; fri. saltsek, een druiloor, een domoor. Vgl. het 17de eeuwsche drafzak, vuile vent.