Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend349. De breeveertien opgaan, opvaren,den breeden weg opgaan, een los leven leiden; in de 18de eeuw: met de noorderzon verdwijnen. Onder de breeveertien verstaat men volgens het Ndl. Wdb. III, 1205 een groote breede zandbank vóór de Hollandsche kust, die zich uitstrekte tot op de hoogte van Tessel. De uitdr. is ‘denkelijk ontleend aan de taal der zeelieden, die naar de Oost of om de Zuid varende, hun weg over of langs de BreeveertienGa naar voetnoot2) namen; vgl. het hoekje omgaan en dgl.’ Vgl. V. de Water, 63: gao gâuw de breevirtien op, ruk nu gauw uit. Door bijgedachte aan breed in ‘den breeden weg’ heeft de uitdr. de beteekenis aangenomen van een los leven leiden, | |
[pagina 138]
| |
(vgl. S.M. 37: Ze is de breeje veertien op; Jord. II, 521: Toen hij haar de kaart lei... ze zou, nee... vast de breede veertien opgaan), terwijl door de bijgedachte aan breed in den zin van overvloedig, in Zuid-Nederland vooral, de uitdrr. ontstaan zijn: het is daar de breeveertiene (royaal); hij heeft nu de breeveertiene (in de vacantie), volle vrijheid, om te doen wat hem lust; iemand de breeveertiene geven (volle vrijheid; De Bo, 183); den breeveertien spelen, uithangenGa naar voetnoot1), - laten waaien, den grooten heer uithangen, syn. van het zuidndl. den breede spelen of uithangen; den breeden haan spelen (De Cock1, 140); het breed laten waaien, laten hangen (Hoeufft, 83); dat gaat over de breeveertien, verkwistend; dat huis is over de breeveertien gebouwd, licht en dicht getimmerd (Taalk. Mag. III, 127); Harrebomée I, 88; vgl. in 't Friesch: it giet ut 'e brede fjirtjin, men teert maar, alsof het niet op kan. Het verband tusschen deze laatste uitdrukkingen en de eerste is niet geheel duidelijk. |
|