350. Een brekebeen,
eig. iemand die zwakke beenen heeft en ze licht breekt; vandaar: een sukkel, een knoeier; beunhaas. Sedert de 17de eeuw bekend; Ndl. Wdb. III, 1226; Sewel, 142: Breekebeen, a pityfull workman; Molema, 184 a en voor de vorming Wilmanns, Deutsche Grammatik1, II § 304.