2388. Hij teert op zijn vet (of smeer),
d.i. ‘hij bestaat van het zyne, en behoeft niets meer. 't Is ontleent van zulke dieren, die 's winters zonder voedzel in hunne holen liggen en slapen, wanneer de natuurlyke warmte het vet verteert, 't geen zy des zomers vergadert hadden’; Tuinman I, 104. Vgl. Goedthals, 60: op zyn smout leven, vivre de sa graisse; Harreb. I, 277: op zijn smeer leven, leven van hetgene men vroeger gewonnen of gespaard heeft; Sewel, 755: Wy moeten nu op ons smeer teeren, we must live now by what we got formerly; in het Antw. Idiot. 1364: van zijn eigen vet lèven gelijk den das; Wander I, 990; Frischbier, 839; Eckart, 113: hei lêwt von sîn îgen Fett, wî de Tachs öm Winter; hd. von seinem eigenen Fette zehren; fr. vivre de sa graisse.