2389. Iets in 't vet hebben,
d.i. iets te goed hebben, iets te wachten hebben; eig. gezegd van vleesch, dat in een vetlaag wordt bewaard; bij overdracht gebezigd van iets, dat voor ons bewaard wordt; ook van genoegens of straffen gezegd, die ons nog te wachten staan. Vgl. Harreb. II, 375 b: Daar is wat in 't vet; Molema, 451 a: Nog wat in 't vet hebben, nog wat hebben te deelen, te verteren, uit den weg te maken; waarnaast bl. 441 a: Daar is nog wat in 't vat, te behandelen, te verhakstukken; er zijn nog pretjes in 't zicht. Vgl. Jord. 419: Nou, die fèlt in me gunst.... feur die stoat wèt in 't fèt! (in ongunstigen zin); Het Volk, 9 Jan. 1915, p. 1 k. 1: Wij hebben van Kerstmis af iets in het vet van een naamloozen schrijver in ‘De Fakkel’; Nw. School, VIII, 113: Trouwe lezers van De Nieuwe School weten dat ik nog altijd wat in 't vat had voor E. Hermans met z'n handleiding; Harreb. II, 362 a: Hij heeft nog iets bij mij in 't vat. Evenzoo in het fri.: hwet yn 't fet (vat) hâlde, in petto houden, voor later bewaren (no. 2331). In Zuid-Nederland iets in 't vet hebben, een buitenkansje, een feestje hebben; iets veur den tand hebben, iets in 't vooruitzicht hebben; iemand in de kuip of in het zout hebben, iemands erfenis verwachten (Schuerm. 307 a; Harreb. III, 512), waarbij aan pekelvleesch moet worden gedacht; vgl. Harreb. II, 512: Er ligt wat voor u in het zout; hd. er hat noch etwas (einen faulen Schinken) bei mir im Salze (auf der Nadel, im Fasze).