Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1196. Een sterke knevel,d.i. een sterke kerel; fri. in knevel fen in kjierl, in boi; in 't Land van Waas: een kneuvel, stoute kerel; ook een kneuvel van een appel, een groote appel. Eig. is knevel in deze uitdr. een stok, een blok, en vandaar een ruwe, lompe kerel, en bij uitbreiding een sterke vent. Vgl. Kiliaen: Knevel, stipes, malleolus, flagellum; bij Rijndorp, Gestrafte Vrijgeest, bl. 18 is een knevel een boer, een lomperdGa naar voetnoot2), waaruit zich ook die van snaak kon ontwikkelen, blijkens Halma, 273, die knevel verklaart door ‘drollige vent’ (vlg. eng. clown). In Gelderland is, volgens Gallée, 22 a, knevel nog bekend in den zin van ‘zware boom, sluithok aan een hek of deur’ en ook in dien van ‘sterke man’. Zie no. 201. In Afrik. wordt knevel gezegd van iets dat heel groot is. |
|