Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
spronkelijk moet dit gezegd zijn van nijdige, kwaadaardige honden, aan welke men belet een groote ruimte onveilig te maken, en die daarom aan een kort touw aan het hok of een paal gebonden zijn; zie Ndl. Wdb. I. 74; Harreb. III, 1; Jord. 76; Antw. Idiot. 98; 699; vgl. De Brune, Bank. 1, 154: Men ziet dat in de honden, die aen een korten band, geleght zijn, dat ze wreed en half dol werden; Chomel I, 322: Daar gekomen zynde, laat men 'r den spoorhond, dien men kort aangebonden heeft, by naderen; Com. Vet. 58; Wander II, 841: einen bösen Hund musz man kurz anbinden; zie iemand kort houden. In het Zaansch en in West-Friesland noemt men dit kort an'edraaid of ook gauw an'edraaid zijn (Boekenoogen, 3), waarmede te vergelijken is het Gron. slap andraid wezen, goedaardig zijn of lichamelijk zwak zijn; een sukkel zijn (Molema, 383 b); westfri. de ooren staan hem don (deun) aan de kop; in het Brabantsch kort ingespannen zijn, d.i. kort van stof zijn, spoedig in gramschap geraken (Schuermans, 281); elders in Zuid-Nederland kortgehalsd zijn (Volkskunde XII, 99); kortom zijn (Schuerm. Bijv. 173 b) of knap af zijn (bl. 166 a) en in het Hagelandsch köt oepgehange zijn (= kort opgehangen zijn; Tuerlinckx, 340). Vgl. ook het hd. kurz angebunden sein en het Oostfriesche kört anbunnen wesen. In het Fri.: koart oanboun wêze; in Groningen kört van kop (Molema, 220), dat iets gelijkt op het bij Sart. IV, 21 voorkomende hy is kort voor 't hooft, moribus parum commodis et irritabili ingenio; en het fri. de holle is him koart. Syn. is gauw aangebrand zijn (Harreb. III, 11; De Vries, 1; Boekenoogen, 3). |
|