9. Het aandeel van den leeuw of het leeuwen(aan)deel,
d.i. het geheele bezit of het grootste deel van iets, dat een machthebbende zich aanmatigt, in plaats van het naar recht en billijkheid met anderen te deelen. Deze uitdrukking is ontleend aan de fabel, waarin een koe, een geit en een schaap met den leeuw op jacht gaan en afspreken, dat ieder een gelijk gedeelte van den buit zal krijgen. Als eindelijk een hert gevangen wordt in het net van de geit en men tot de verdeeling zal overgaan, behoudt de leeuw alles voor zich, eenvoudig omdat hij een leeuw is, nominor quia leo, zegt hij. Zie 258ste, 260ste fabel bij Aesopus; de 147ste fabel bij Phaedrus; Lafontaine liv. 1, fab. 6. Vgl. fr. la part du lion; hd. der Löwenanteil; eng. the lion's share.