Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1251. Iemand kort houden,d.w.z. iemand in zijne vrijheid van bewegingen belemmeren, hem krap, nauw, scherp, straf houden; eene uitdrukking ontleend aan het inhouden der teugels van een paard (vgl. Zuidafr. iemand met springteuels ry (Boshoff, 335); op Goeree en Overflakkee: kort in de strengen staanGa naar voetnoot1) of het aan een korte lijn loopen van een jachthond die kort aangebonden isGa naar voetnoot2). In de middeleeuwen was reeds zeer gewoon enen cort houden (Grimm V, 2828 en Mnl. Wdb. III, 1944), waarnaast ook cort sijn; bij Kiliaen: Kort ende nauw iemanden houden, cohibere, refrenare, arcte contenteque habere; vgl. ook Hooft, Ged. I, 130 en Schijnh. bl. 112 (Panthéon); Halma, 283; Sewel, 413. In Zuid-Nederland kent men iemand kort houden, hem in toom houden, streng bewaken (Antw. Idiot. 1839); iemand kort bij band houden (Joos, 110); zich kort houden, d.i. uit behoedzaamheid zich onthouden van uit te gaan, of van met de handen ergens aan te raken, of van iets te zeggen of te antwoorden (De Bo, 560; Schuermans, 281; Rutten, 121; Hoeufft, 325); in Twente: eenen an 't töwken hoalden; vgl. fr. tenir qqn de court; hd. einen kurz halten; eng. to keep one short. |
|