1250. Kort en bondig,
vroeger ook kort maar bondig, d.i. kort en krachtig (Cluysw. 177: Kort en besnoeyt), doch de beteekenis van bondig is thans zoo overschaduwd door die van kort, dat wij nu in deze uitdrukking een tautologie zien in den zin van beknopt, kort, hoewel meestal met het bijdenkbeeld flink, krachtig. Vgl. Nyrop, 188; no. 882; kort en goed (= kort; Spieghel, 278); het vroegere waken en braken, waarin de oorspr. bet. van het laatste woord, nl. die van nachtbraken, gewijzigd werd onder invloed van het eerste; het mnl. cost ende pine, cost ende arbeit, waarin de bet. cost op den achtergrond treedt; lesen ende spellen (= lesen); singen ende lesen (òf zingen òf zeggen); tale ende antwoort (= antwoord); het 17de-eeuwsche gnap en gnut, en ons nuttig en noodig, mnl. nut ende noot, waarbij het laatste woord de bet. van het eerste heeft aangenomen. In de 17de eeuw komt de uitdr. o.a. voor in de Gew. Weeuw. I, 33; III, 67; Bank. II (tot de Lezers). Zie verder het Ndl. Wdb. III, 351; Mnl. Wdb. IV, 2508 en vgl. hd. kurz und bündig; eng. short and pithy.