Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1281. Krimp geven,d.w.z. het opgeven, bijdraaien, toegeven, in zijn schulp kruipen; eig. krimpen, terugtrekken. Vgl. Winschooten, 127: de Heeren krimpen, dat is, sij staan niet meer op haar stuk, sij beginnen wat toe te geeven: laaten haar ooverreeden; Gew. Weeuw. II, 51: Ik geef geenzints krimp; II, 12; Tuinman I, 277; 282; Br. v. Abr. Bl. I, 223; Ndl. Wdb. VIII, 266. De uitdr. is te beschouwen als eene omschrijving van krimpen; vgl. pas geven = passen. Dat we in krimp, zuidndl. kremp, krimp, krump, een znw. hebben te zien, blijkt uit Hoeufft, 332: van geene krimp weten, zich niet weten in te krimpen, van geldverkwisten gezegd, waarmede te vergelijken zijn Sewel en Halma, die beiden citeeren: daar is nog geen krimp (gebrek, dial. krapte) van geld (dat thans bij ons en in Zuid-Nederland nog in gebruik is; o.a. O.K. 180; Antw. Idiot. 716); Ten Doornk. Koolm. II, 364 a: 't geld geid to krimpe, het geld vermindert; nd. in de Krimm gahn (krimpenGa naar voetnoot1)). Ook in het Westvlaamsch kent men krempe geven (De Bo, 1471); in het fri. krimp jaen naast bilûke, slinken, en bilies of bilied jaen. Als bijw. in et kremp hebbe, het krap hebben (N. Taalgids XIV, 196). |
|