1697. Oogappel.
In den Bijbel wordt de oogappel voorgesteld als het dierbaarste wat men bezit; vgl. Zach. 2, 8: Die u-lieden aenraeckt, die raeckt sijnen (des Heeren) oogh-appel aen. Vandaar uitdrukkingen als iemand bewaren, bewaken, beminnen als zijn oogappel; zie Deut. 32, 10: Hy voerde hem rontomme, hy onderwees hem, hy bewaerde hem, als sijnen oogen-appel. Als gevolg van zulke vergelijkingen wordt de door iemand geliefde persoon zelf zijn oogappel genoemd; fri. eagappel(tsje). Zie Ndl. Wdb. X. 2291; J.v.d. Veen, Zinnebeelden, 't Achttiende zinne-beeldt: Want als zijn oogh bewaert hij 't; Halma, 450: Iemand zoo lief als zijn oogappel hebben, aimer quelqu'un comme la prunelle de son oeil; vgl. nhd. Augenstern; no. 101; Ndl. Wdb. X, 2252; Leuv. Bijdr. X, 218; Palamedes, 948; Villiers 91.