395. Onder dak zijn,
d.w.z. zich onder het dak bevinden, in huis zijn, veilig en beschermd tegen regen en wind; goed geborgen, bezorgd zijn; het tegenovergestelde van het mnl. buten dake, in de open lucht. Vgl. Bank. II, 325: Laet ons dan den reghen niet verwachten, maer ons onder 't dack begheven, eer het nat valt; Molema, 66 a: Onder dak wezen, in 't algemeen: een heenkomen hebben, en in 't spel: 't niet verloren hebben, althans niet behoeven te betalen. In Friesland heeft de uitdrukking nog een algemeener beteekenis, nl. die van klaar, alles hebbende, wat men noodig heeft; ook: zijn schaapjes op het droge hebben of (van een meisje) verloofd zijn; daarnaast is bekend een znw. onderdak, onderkomen, woning, nachtverblijf (zie o.a. Fri. Wdb. II, 282 a). In Noord-Holland zegt men: binnen mikken (= de stutten van den hooiberg) zijn, eerst van hooi en daarna in het algemeen; zie Boekenoogen, 639; vgl. fr. être à couvert; hd. unter Dach und Fach sein; jem. Dach und Fach geben; eng. to be under shelter and cover.