830. Een haneveer,
d.i. een vechtersbaas; eig. iemand die een haneveer op zijn hoed heeft, hetzij een soldaat, een vrijbuiter of iemand, die als een groot heer is gekleed met een pluim op den hoed; vgl. Tuinman I, 290: Moeskoppende soldaten, en vrijbuiters, die ook haanenveêren genoemt wierden; Rotgans, Boerenkermis, bl. 9: Verwerp de haneveer en bonte kermislappen, bedek uw lijf met zwart, uw hoofd met floersche kappen. In de 18de eeuw ook van een bazige vrouw gezegd; vgl. Halma, 200: Haneveer, z.v. helleveeg, een stout vrouwmensch, une effrontée, une femme hardie, une dévergondée; syn. van een veerwijf (Halma, 665); zoo ook Sewel, 307: 't Is een haaneveer van een wyf, she is a shrew or scold; De Cock2, 53; Weiland en Van Dale, waar het overal door ‘feeks’ verklaard wordt. Zie Ndl. Wdb. V, 2051 en Mgdh. 24: Wat 'n haneveer van een wijf was dat.