240. Bijspijkeren,
eig. door hier en daar een spijker te slaan, iets dat los zit vastmaken, iets herstellen, opknappen, oplappen. Vandaar fig. trans. goed maken, zijn schade inhalen; zijn tekort aan kennis aanvullen; intr. opknappen, herstellen van een ziekte; ook in 't algemeen weer terecht komen. Vgl. Ndl. Wdb. II, 2638; Haagsche Post, 26 Maart 1921, p. 1, k. 3: Er moet voortgebracht worden om de onnoemelijke schade weder goed te maken, in te halen, bij te spijkeren; V. Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën, bl. 207: Wie nog niet weet, hoe volslagen autodidact zij zijn, wie hun minachting voor ‘schoolgeleerdheid’ nog niet kent, krijgt dat met een stortvloed van woorden te hooren. Maar in stilte spijkeren ze bij wat ze kunnen, en snuffelen de geleerdheid, die nog op te doen is, naarstig bijeen; Menschenw. 495: Nou was er 'n tekort, dat ie in geen tien, geen twintig jaar weer kòn bijspijkeren; Nkr. VIII, 14 Dec. p. 6; Dievenp. 173: Zeven maanden in Hoog-Laren geweest; daar weer aardig bijgespijkerd. In 't fri. bispikerje, met spijkers bevestigen, beslaan; terechtkomen: it scil wol hwet byspikerje.