330. Botje bij botje leggen,
d.w.z. elk zijn aandeel in de gemeene kosten, zijn inleg storten, en zoodoende gezamenlijk het gelag betalen. Bij uitbreiding toegepast op allerlei uitgaven, die uit gemeenschappelijke (kleine) bijdragen bestreden worden. Onder een botje verstond men een penning, een zilveren muntstuk, gedurende de middeleeuwen (tot ongeveer 1490) in verschillende Nederlandsche gewesten in omloop, meestal gelijk aan vier duiten of twee grooten of een halven stuiver, de helft van een botdrager, waarvan bot(je) eene afkorting is, zoo genoemd, omdat de voorzijde een zittenden leeuw vertoont, wiens kop bedekt is met eene gesloten helmkap, eenigszins gelijkende op een botte (vat, kuip); vandaar ook wel gehelmde leeuw genoemd. Bij Winschooten, blz. 297 lezen wij: ‘Een stooter, het welk op sijn Amsterdams beteekend een Leidse vijfgroot, of vijf vriese botjes: dat is, halve stuivers, en hier van: botje bij botje: elk leg eeven veel toe’; Bed. Huish. 32: Zy doen altyd botje by botje, en willen nevens een ander mêe betaalen; Sewel, 137: Botje by botje leggen, elk zyn deel van het gelag betaalen; B. Wolff en A. Deken, Brieven, 327: Je weet wel myn vriend, dat de ouwe sukkels botje by botje leggen om haer eindje te krygen en te zamen haar potje kooken; Amst. 78: Allo jongens! ieder wat - botje bij botje. Zie Ndl. Wdb. III, 722-723; en 697; De Cock1, 301; nd. butke bi butke; putje bi putje (geld), dat in Hamburg bekend is (Eckart, 68; 420); fri. botsenstikje, botjestik, botsen, botjen, botsen by botsen lizze (vgl. Fri. Wdb. I, 222 b).