Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend329. Het botert niet,d.w.z. het gaat niet goed, gemakkelijk, voordeelig; syn. van dat hot niet, dat wil niet hottenGa naar voetnoot1), hutteren (Opprel, 61), vlotten, wouten, wouterenGa naar voetnoot2), het wil niet grutten (Harrebomée I, LI); niet vleugen (Boekenoogen, 1148; Sjof. 33); f(l)uteren (De Vries, 70); vgl. ook op Goeree en Overflakkee: Ik kan wel karnen, maar 't buttert niet, ik kan zoo hard mogelijk mijn best doen, maar voordeel levert het niet opGa naar voetnoot3); hd. es will nicht klappen, hotten oder buttern. Eigenlijk wil boteren zeggen: tot boter worden, boter afscheiden, van de melk gezegd bij het karnen. In de 18de eeuw komt deze zegswijze o.a. voor bij Sewel, 137: Het wil niet boteren, het wil niet lukken, that will not do; het wil hem niet boteren (niet lukken), he is not lucky in his undertakings; ook bij Halma, 88: 't Wil niet boteren, la chose ne prend pas un bon tour. Zie verder Boekenoogen, 103; Bergsma, 68; Gunnink, 114; 't botert wèl, het zal wel gaan; en vgl. fri.: it wol net bûterje; nd. et will nich bottern (will nicht gelingen); wann 't nit buttern well, dann butters nit, un wenn me in de Kerne schett (zie Eckart 69); zoo ook in Twente: het wil nig bottern al schît men ok in de keerne; Harrebomée I, 83 a. |
|