331. Botvangen,
d.w.z. falen, zijn doel niet bereiken; bepaaldelijk bij een bezoek iemand niet thuis treffen, ook een botje vangen genoemd, syn. van ‘de deur van hout vinden’ of ‘voor een houten deur staan’, zooals men te Gent zegt (Schuermans, Bijv. 129 a; fr. trouver visage de bois). De zegswijze is ontstaan door een woordspel met het wkw. botten, stooten, slaan, in Zuid-Nederland nog bekend en vroeger bij ons vrij gewoon; vgl. bijv. Trou m. Bl. 191: Dit sal ons al teghen de scheenen botten, d.i. stooten, springen, wij zullen dit moeten bezuren, bekoopen (zie Ndl. Wdb. III, 740). In de taal der visschers (van Den Helder) verstaat men onder bot(jes) vangen het boven het water uitslaan van een riem in de deining. De riem die dan geen weerstand van water ondervindt, schiet door en ploft, bot(st) tegen de roeispaan van den voorman op. Vgl. Ndl. Wdb. III, 675 en Landl. 124: Maar in 't holle water raakt er telkens een uit slag, zoodat de riem van zijn achterman dan op zijn spaan botst en dan meteen breekt uit 't spannende zwijgen gevloek op: as jij botjes wil vangen ga je over boord, hoor! De oorspr. beteekenis kan dan geweest zijn tegen iets botten, botsen, misslaan en vandaar falen, zijn doel niet bereiken, niet thuis treffen; vgl. voor deze beteekenisontwikkeling no. 250 en uitdrukkingen als zijn hoofd stooten, zijn neus stooten (vgl. fr. se casser le nez à la porte de qqn). Synonieme uitdrr. als een snoek vangen (zie aldaar), niet slagen, in 't water vallen, en bij 't roeien de riemen recht in 't water steken, een paling vangen en dergelijke kunnen er toe hebben bijgedragen, dat bot (oorspr. dus slag) werd opgevat in den zin van een visch. De uitdr. dagteekent uit de 17de eeuw; zie o.a. Winschooten, 35: bot vangen, slip krijgen, misdobbelen; V. Moerk. blz. 97; Marin: Bot vangen, slip vangen, vergeefs naar iemand zoeken, een vergeefsche reis of gang doen; Halma, 88: Gij zult bot vangen, vous trouverez buisson creux, vous perdrez vos pas; Sewel, 136: Bot vangen, een vergeefsche reis of gang doen; vgl. Diamst. 277; Falkl. IV, 93; in Limburg bots loopen, misloopen, niet treffen (Houben, 84).