332. Botvieren.
Het znw. bot beteekent in deze uitdr. uiteinde, eind, stuk, fr. bout (ouder bot), en wel bepaald het vooreind van het ankertouw, dat zich buiten boord bevindt, wanneer het schip ten anker ligt; vervolgens ook touw, waaraan een vlieger opgelaten wordt (fri. drakebôd; Boekenoogen, 101 en Ten Doornkaat Koolman I, 210 b; Korrespbl. XXXIII, 55: bott, vliegertouw; bott geven, laten, etw. aufgeben, nachgeben, preisgeben; Kluge, Seemannssprache, 132), en vervolgens in het algemeen touw, zoodat botvieren eigenlijk wil zeggen: het touw vieren, laten uitloopen, het afschaken (zie Winschooten, 5; Ndl. Wdb. I, 1314); in figuurlijke toepassing op hartstochten, aandoeningen, neigingen en aandriften: den vrijen teugel laten, vieren, involgen. In dezen zin komt de uitdr. sedert de 17de eeuw voor; zie het Ndl. Wdb. III, 682-686 en Tijdschrift XV, 324.
Synoniem was vroeger hiermede bot geven en bocht geven, touw geven; vgl. o.a. De Brune, Lofd. op Huygens' Cost. Mal.: Elck een schijnt afghericht, om touw en bot te gheven aen 't schuymigh vlees-ghedrijf. In het Westvlaamsch noemt men een vliegertouw een klouw en beteekent iemand klouw (kluwen) geven, vrijheid geven, gelijk geven, toegeven, aanzetten; zie Schuermans, 258. Ook in het Friesch: bodjaen; in Drente: bot geven = schot geven (Bergsma, 67).