Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1912. Een raddraaier,d.w.z. de aanvoerder, de aanstoker, de bewerker bijv. van een oproer; hd. ein RädelsführerGa naar voetnoot1); eig. degeen, die het rad draait, waardoor eene machine in beweging wordt gebracht; vgl. in de 17de eeuw: een werveldraaier (Vondel, Rommelpot, 167; Pers, 669 b; Halma, 783). Zie Harreb. II, 209 a; Afrik. raddraaier. |
|