638. Gelaarsd en gespoord,
d.w.z. met laarzen en sporen aan; eigenlijk van den ridder gezegd, die geheel reisvaardig is, gereed om te paard te stijgen; doch bij uitbreiding in het algemeen voor: geheel gekleed, reisvaardig, gekleed en gereed (17de eeuw), kant en klaar; zie het Mnl. Wdb. II, 1210; Ndl. Wdb. IV, 1025; Joos, 56 en vgl. het hd. gestiefelt und gespornt; eng. booted and spurred; fr. se botter, se disposer à partir; tout botté, kant en klaar; de syn. uitdr. gemanteld en gebeft; gepakt en gezakt, en het Zaansche gepikt en gedreven, eene uitdr. ontleend aan het schoenmaken. In de 17de eeuw werd de uitdr. in ruimer zin gebezigd dan thans. Vgl. Winschooten, 132: Een hoendje gelaarsd, en gespoord: dat is, een hoendje opdissen, met al het geen daar toebehoord: of iemand op een hoendje te gast nooden; Halma, 162: Iemand een vat wijns gelaarsd en gespoord vereeren, iemand een vat wijn ten geschenke geven zonder dat hij er port of accijns voor behoeft te betalen.