een' zoetpraatend jabroêrtjen; Huygens, Korenbl. II, 514: Jan Ja-broer in den Schepenstoel, hy wijst naer alle stemmen gaen; Halma, 233: Jabroer, een onnozele bloed in eenige vergadering, un nigaud, un innocent dans quelque assemblée, qui va comme on le mène, qui opine du bonnet, qui est toujours de l'avis de celui ou de ceux qui ont parlé avant lui; Sewel, 367: Jabroer, one that will agree to any thing, a silly counselour that always consents tho what the other members of the board conclude. Dit laatste herinnert aan de door Kiliaen opgegeven woorden ia-heere, iae-man, iae-schepen, judex pedarius sive pedaneus; Vondel noemt hem een amenvaêr, en Tuinman I, nal. 11 een amenzegger. In Zuid-Nederland noemt men zoo iemand een jaknikker of een knikker. Zie Antw. Idiot. 600; De Bo, 468; Schuermans, 207; Claes, 99; Waasch Idiot. 355; Ndl. Wdb. VII, 63-64; Franck-v.-Wijk, 277.