745. Aan den haal gaan,
d.w.z. aan of op den loop gaan; het op een loopen zetten, op de vlucht slaan. Het znw. haal behoort bij het wkw. halen, dat intr. opgevat de beteekenis heeft van: hard loopen. Vgl. trekken en de gewestelijke uitdr. in iets geen haal hebben, geen trek hebben in iets. In de 18de eeuw komt de zegswijze het eerst voor; zie Ndl. Wdb. V, 1371; fri. op 'e hael gean; Gunnink, 95: optālgōn.