1326. Er is met hem geen land (of haven) te bezeilen,
d.w. eig. z. door zeilen is geen land met hem te bereiken; overdr. er is met hem niets te bereiken; niets te beginnen; niet om te gaan. Vgl. Witsen, 499 a: Landt met yemandt bezeilen: met yemandt over wegh komen, en omgaen; Winschooten, 78: Daar is geen haaven meede te beseilen, oneigendlijk: met hem is geen spit te wenden, hij deugd nergens toe; bl. 133: Daar is geen land meede te beseilen: dat is, die jongen deugd niet, daar is geen goed gaaren van te spinnen. Zie ook C. Wildsch. II, 144: De lieden zijn zo eigenwijs, dat er geen land meê te bezeilen is; Halma, 300: Men kan geen land met hem bezeilen, men kan met hem niet omgaan, of te regt raaken; Tuinman I, nal. 22: Daar is geen haven mede te bezeilen, dat zegt men van een weerbarstigen dwarskop, die noch te roer noch ter hand wil; Harreb. I, 291; Weekblad v. Het Volk, 6 Nov. 1913, p. 4: Met deze categorie moet geen land te bezeilen zijn; Ndl. Wdb. VIII, 973. In 't fri.: der is gjin lân mei him to besilen, waarvoor men in West-Vlaanderen zegt: met iemand geen kanten kunnen akkeren (De Bo, 488); vgl, ook het Zaansche: er is met hem geen goed garen te spinnen (Boekenoogen, 228 b); het Westvl. geen spit met iemand kunnen wenden (De Bo, i.v. roe; ook Van Effen, Spect. VI, 123); geen rechte voor met iemand kunnen ploegen (Joos, 96 en 103); geen rie met iemand kunnen schieten (Rutten, 187 b); Sart. II, 10, 36: men magh met hem eggen noch eeren, waarvoor men op Goeree en Overflakkee zegt: er is niet met hem te ploegen of te eggen (zie N. Taalg. XI, 306; Ndl. Wdb. III, 3965).