Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2209. Een strop van een jongen,d.w.z. een rakker(d), een guit, een deugniet, een boef, schertsend en in verzachte beteekenis gebruikt, ook een galgestrop genaamd; eig. iemand die den strop verdiend heeft, een hangbastGa naar voetnoot1). Vgl. Tuerlinckx, 602: strop, guit; stropachtig, stropperij, guitenstreek; het Haspengouwsch: een galg (een guit); zie Antw. Idiot. 1208; Rutten, 71 a en vgl. Schuermans, 696 en Bijv. 21 b: een bast, snaak, schelmken; Molema, 411: strop = strophak, scheldwoord voor een jongen, die allerlei guitenstreken uitvoert, voor een echten kwâjongen; Gallée, 44: strank, kwajongen, strop (Draaijer, 40); nederd. strick, schelm (Wander IV, 910); hd. (Galgen)strick. Het Fransch kent ook un pendard, un gibier, (une graine) de potence (vgl. galgenaas) en un roué, eig. iemand, die verdient geradbraakt te worden; het eng. a hangrope, a hangstring. |
|