2228. De tale Kanaäns,
eig. de Hebreeuwsche taal, doch gebezigd om die eigenaardige schriftuurlijke termen en uitdrukkingen aan te duiden, waarvan zich sommige menschen uit oprechte of voorgewende vroomheid bedienen; Zeeman, 318; Ndl. Wdb. VII, 1210. De woorden herinneren aan Jesaia 19 vs. 18, waar vermeld staat, dat er vijf steden in Egypteland zijn zullen ‘sprekende de sprake Canaäns ende sweerende den Heere der heyrscharen’.