Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend425. Iemand aan (of op) den dijk zetten (of jagen).Tuinman I, 316 citeert een oud paard jaagt men aan den dyk, en geeft daarbij de volgende verklaring: ‘dit word toegepast op oude afgesloofde en afgeleefde menschen, die na een langduurigen en getrouwen dienst, wanneer zy niet meer werken konnen, ondankbaarlyk verstooten en verlaten worden. Dus krygen zij 's werelds loon. Een jong hoveling word een oud schoveling, en vind zich kaal en berooit op den dyk gezet’. Thans bedoelt men in het algemeen met deze spreekwijze: iemand uit zijn ambt ontzetten, op stal zetten, de laan uitsturen (naast de laan uitgaan, aan den dijk gezet worden; o.a. Sjof. 253; Nest. 116); de laan uitmoeten (Sjof 169), buiten bestaan, in nood brengen; op straat, op de keien zetten of smijtenGa naar voetnoot1). De oorspronkelijke bet. is iemand die aan een dijk woont op ‘straat’, ‘aan de deur’ zetten, zooals nog blijkt uit Hooft, Ged. II, 244: Te setten d'Eedlen van haer ampten; Borghers rijck
Van haer vryheeden oudt: Huysluyden op den dijck;
't Was noyt mijn meening.
Zie ook Jan v. Hout: Zy hebben my myn vleysch en bloet uytgesogen en opten dyc totten bedelsac gebrocht (Tijdschr. XXIII, 245); Van Moerk. 142; Pers, 303 a; 900 b (op den dijk zetten); Hooft, Brieven I, 125: Op den dijk geraken; De Brune, Bank. II, 243: Aan den dijk jagen; Pers, 456 b: Op den dijk helpen; Pers, 216 b: Aan den dijk opsetten; Willem Leevend VI, 375: Ik weet wel, kind, als wy het zo breed aanleiden, dat wy al lang op den dyk zaten (= op straat zouden zitten); | |
[pagina 167]
| |
Harreb. I, 133 a; Bergsma, 88: iemand an diek zetten; fri. op 'e dyk reitsje, sitte; immen oan 'e dyk sette; vgl. Antw. Idiot. 328: den dam af zijn, gaan, vliegen, weggezonden zijn, weggezonden worden van zijn ambt, uit zijnen dienst weggejaagd worden; Eckart, 77: enen an'n Dîk jagenGa naar voetnoot1). |
|