2649. Ter zielen gaan,
d.w.z. sterven; eig. gaan naar de plaats, waar de zielen der afgestorvenen zich bevinden, ad patres gaan (no. 1785) of zooals men in Twente zegt ophemmelen; ter zielen zijn, overleden zijn; vgl. mnl. te zielen werden, overleden zijn. Zie Huygens, Korenbl. II, 320:
Klaes is syn Wijfje ter Zielen gegaen,
Hy isser wel af, en hy isser wel aen.
Vgl. ook Vondel, Virg. I, 183; II, 26; 199; 231; Leeuwendalers, vs. 1471: Van twintigh daelde geen zoo welgemoedt ter zielen; Hersch. I, 711: Hy weet niet of ze leeft, of lang ter ziele zonk; Brederoo, Lucelle, vs. 2678: Wie eens ter zielen vaart, en komter niet weer uyt; Tuinman I, 321; II, 235; Sewel, 988 en Halma, 808: Ter zielen vaaren, in 't rijk of den staat der verstorvenen komen; Harreb. II, 501.