Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1138. In den kijker(d) loopen,d.w.z. in het oog loopen, in 't vizier vallen; iemand in den kijker hebben, iemand bespeuren, in de gaten hebben; fri. yn 'e kykert rinne, yn 'e kykert (of kyk) ha; in Groningen: iemand in de kiekert hebben, iemand niet vertrouwen, tegenover iemand op zijne hoede zijn (Molema, 199). Kijker in den zin van oog vinden we in de 17de eeuw o.a. bij Winschooten, 173: ‘Iemand in 't oog hebben: sijn gedagten oover iemand laaten gaan, en op iemands doen letten gelijk ook alsoo gesegt werd, dat iemand in het oog, of de kijkerd, is’; vgl. ook de Enchuyser Ybocken (17de eeuw), bl. 32: 't Aesje was nau uyt de kijcker,
't Was hael op, en smijt weer uit.
't Dobbertje sonck als een spijcker.
Het was niet als buyt op buyt.
Zie verder C. Wildsch. IV, 228: Dan liepen ze hier gaauw in den kijkert; Br. v. Abr. Bl. I, 95; Harreb. I, 399; Dievenp. 18: U begrijpt dat 't niet lang duurde of ze liepen in den kijker; Sjof. 60: De nieuwe woning was maar tien minuten van den Binnenweg: je liep t'r niet zoo in de kijkert als verderop de straat in; Nkr. II, 6 Dec. p. 6; V, 29 Jan. p. 4; 5 Aug. p. 4; III, 27 Juni p. 2; het Twentsche ik heb hem op n' kiekert; oostfri. in de kiker hebben; hd. einen auf dem Kieker haben; nd. up wat en kiker hewwen (Reuter, 57); zie no. 606 en vgl. in de lampies loopen (Menschenw. 440Ga naar voetnoot1)). |
|