Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2223. Iemand op zijn tabernakel komen (of spelen),d.w.z. iemand op zijne huid komen; hem afranselen; hem geducht de waarheid zeggen; op zijn tabernakel krijgen, op zijn kop, zijn huid, zijn tabberdGa naar voetnoot1) krijgen. Het znw. ‘tabernakel’ (eig. tent) in den zin van lichaam (vgl. fr. tabernacle, achterste) is ontleend aan den Bijbel. Het lichaam des menschen wordt bij ongewijde schrijvers dikwijls vergelijken met eene tent, waarin de ziel huist; Paulus noemt I Korinth. 6 vs. 19 het lichaam des Christens een tempel des heiligen geestes (Zeeman, 455-456; Laurillard, 60). Vandaar de in de 17de eeuw voorkomende en thans nog dial. zegswijze iemand op zijn tempel zitten, dat o.a. gevonden wordt bij Vondel, Sprookje v. Reyntje de Vos, vs. 99. Vgl. ook Spaan, 102; de klucht van Claas Cloet, 17 r: Ick sweer datse wat krijgen sel op heur tempel,
Alle sluyck-hoeren tot een eeuwigh exempel.
Tuinman I, 10: Ymand op zijn Tempel komen, dit drukt uit, ymand op de huid komen; zo zegt men iemand op den Tempel zitten of rijden, voor hem ergens toe aandringen; Harreb. II, 328. Zie verder Teirl. Barg. 67: tabernakel, lichaam; Schoolm. 245: Wat trekken die vlooien hier ongemanierd van leer:
Mijn gansche tabernakel doet me van 't krabben zeer.
Harreb. II, 322: Hij krijgt (of men speelt hem) op zijn' tabernakel; Op R. en T. 106: Ze leven als hond en kat; ze spelen mekaar voortdurend | |
[pagina 341]
| |
op d'r tabernakel; Lev. B. 5: Nou, m'n man het 'm met z'n perreplu een vijfkops maat over z'n tabernakel gegeven, waar ie genoeg an had; Nkr. II, 25 Dec. p. 3: Slaat hem op zijn tabernakel tot-ie dood ligt voor mirakel; III, 28 Maart p. 2; IV, 15 Mei p. 3; V, 5 Maart p. 2; 13 Mei p. 2; Gron. 119: Hij heeft wel 's gehoord: iemand op z'n tabernakel komen, maar dat zal toch hier niet de bedoeling zijn? Of zou Doorweerd z'n ouwelui op hun tabernakel komen? Nw. School, VI, 102: Als het een Hollander was, wat zouen we hem dan elke maand ongenadig op z'n tabernakel moeten komen! In Zuid-Nederland: iemand eenen slag op zijn kapelle geven (De Bo, 491 b); in Limb. ('t Daghet XII, 127): iemand op zijn karke kruipen (afslaan); vgl. ook: iemand op zijn donder, bliksem, mieter (ook sodomieter) komen, geven (Opprel, 72 b; V. Schothorst, 173; Taal- en Ltb. IV, 18); iemand op zijn lazerij komen (zie no. 197); fri. immen hwet op syn tabernakel jaen. Syn. in Menschenw. 334; 381 en 386: iemand op zijn almanak slaan. |
|