2222. Tabak hebben van iemand,
lak hebben aan iemand, genoeg hebben van iemand, kaas hebben aan iemand (no. 1049), pijn hebben aan iemand (Harreb. II, 182); vgl. Tribune, 1 Maart 1923, p. 4: Wat Walraven betreft, hij kan een heele wijsgeerige kameraad zijn, maar ik heb tabak van hem, d.w.z. ik moet hem niet; Querido, Peet, 12: Maar ik sie 't wel .... Jan heit tabak van de Bult .... nie Jan?; bl. 191: Nooit meer heeft de kapitein ze bedorven, stinkend voedsel gegeven. Want dan gong de vlet weer kantelen. Daar had hij nou tabak van!; bl. 199: Nu moest hij ‘zijn eigen’ steeds melden bij den commandant van de wacht. Reddingbroek voor! Daar had hij tabak van. En hij nam de kuierlatten.
De uitdr. zal wel bargoensch zijn; vgl. fr. tabac, ellende; être dans le tabac; mettre dans le tabac? Zie no. 2220.