Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend516. Iemand op een duit gelijken,d.w.z. sprekend gelijken op iemand. Het woord duit heeft niets te maken met het muntstuk (5/8 cent), dat wij o.a. kennen in de uitdr.: geen duit waard (hd. das ist keinen Deut wert) en hij heeft geen (rooden) duit (Huygens VII, 168; Ndl. Wdb. XIII, 1187; hd. keinen rothen Heller (vgl. Kalv. I, 7: geen rooien heller aan te verdienen); eng. not a red cent), maar de woorden op een duit zijn ontstaan uit op ende uit, evenals omentom uit om ende om en opentop uit op ende op (nog in het Antw. Idiot. 892). Vgl. Kiliaen, 461: op-en-wt de vader, patri persimilis; ipsissimus pater. Deze verbastering heeft in de 17de eeuw plaats gehad, daar bij Winschooten, 140; Huygens VI, 115 en VII, 258 de uitdr. op een duit reeds voorkomt, doch vergelijk ook nog V. Lodensteyn, Uytsp. 1, 96: Een Veyns-kruydt heeft schier yder kruydt,
Dat hem gelijckt, in maecksel op end' uyt.
In Vlaanderen wordt met verscherping van d tot t gezegd op en ('nen) tuit. Vgl. verder het. fri. op in duit; Ndl. Wdb. XI, 319; De Bo, 787; Archief III, 311; Harreb. II, 161 b. In West-Friesland op een ort (erwt), op een prik, precies; zie De Vries, 86Ga naar voetnoot2). |
|