Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend59. Aftakelen.Dit wordt gezegd van een schip: het van takelage, staand en loopend want, ontdoen, het onttakelen, het aftuigen; daarna kreeg van iets aftakelen de beteekenis van: een hoeveelheid, een gedeelte van iets afnemen, het in omvang doen verminderen; later evenals aftuigen bij overdracht, intr. gebruikt, van een mensch, wiens krachten verminderen, afnemen. Het tegenovergestelde noemt men toetakelen,Ga naar voetnoot1) door Winschooten, 307 verklaard als ‘het schip van touwwerk versien, om see te kunnen kiesen,’ dat thans ironisch gebruikt wordt voor ‘iemand afranselen’; waarbij dus dezelfde begripsovergang is waar te nemen als bij iemand havenen en er deerlijk gehavend uitzien, welk ‘havenen’ oorspr. beteekende: in orde brengen, van het noodige voorzien. Zie Ndl. Wdb. I, 1626; De Jager, Frequ. II, 114; Molema, 294 b; Harreb. III, 4 a; Ten Doornk. Koolman II, 676 b; fri. ôftakelje, zich van kleeren, die men alleen buiten 's huis of als opschik draagt, ontdoen, en vgl. hd. abtakeln; ein abgetakeltes Frauenzimmer, ein abgetakelter Mann. Het tegenovergestelde optakelen (uitdossen, opsieren) is ook in het hd. bekend: ein aufgetakeltes Weib, ein Weib das sich mit gar vielfachem Putz und Fliter behangen hat. |
|