Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend58. Iemand afschepen.‘Het werkwoord afschepen werd in de middeleeuwen gebruikt in den zin van goederen, koopwaren inschepen en wegzenden, ze in een vaartuig laden en naar elders doen vervoeren; ook werd het later gezegd van personen, die men in een schip verzendt.Ga naar voetnoot3) Vandaar figuurlijk ‘van | |
[pagina 25]
| |
personen, wier bijzijn men moede is; inzonderheid van dezulken, die iemand met vragen of verzoeken lastig vallen. Ze met een bits bescheid of onder eenig voorwendsel van zich afzenden, ze nopen om onverrichter zake af te trekken, t.w. door zich òf op een onheusche wijze òf met een zoet lijntje van hen af te maken. Het beeld is ontleend aan een handelaar, die de koopwaren afscheept, welke hij kwijt wil zijn; of wel aan iemand, die een lastig bezoeker uitgeleide doet naar de schuit of den beurtman, waarmee hij gaat vertrekken, en die dan schertsend gezegd werd hem af te schepen, d.i. per schip weg te zenden.’ Zie het Ndl. Wdb. I, 1340 en vgl. Sewel, 35: Iemand afscheepen, (zich van iemand ontslaan), to dispatch one; Halma, 25: Iemand afscheepen, se défaire de quelqu'un, s'en débarasser; Tuinman II, 82; Harreb. III, 3 b; Waasch Idiot. 60; fri. immen ôfskypje, ôfkonfoaije; amer. to ship a.p. Synoniem in de 17de eeuw: iemand afzetten. |
|