Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend57. Iemand eene afroffeling geven.Het wkw. afroffelen beteekent eigenlijk met een' roffel (d.i. een schaaf, die gebruikt wordt om het ruwste van het hout af te schaven) afschaven; de ruwe oppervlakte van een stuk hout wegnemen. Figuurlijk wordt dit toegepast op personen; ze met woorden ruw aantasten, duchtig doorhalen, een ferme schobbeering geven wegens gepleegd verzuim of verkeerd gedrag; iemand eene afroffeling geven wil dus zeggen: iemand den mantel uitvegen, hem een (af)rammeling geven. Vgl. hiermede iemand afkammen (vgl. Teirl. 25: afkammen, afrossen), afrossen (eig. met de roskam; vgl. fr. étriller), iemand afborstelen; het 17de-eeuwsche afpluizen (= den mantel uitkloppen); afpeluwen; over den hekel halen, enz. Zie Ndl. Wdb. I, 1294 en vgl. Waasch Idiot. 51: afroefelen (ook Antw. Idiot. 140; Teirl. 39); hd. einen Rüffel erteilen, kriegen en dialectisch einen rüffelnGa naar voetnoot1); fr. une raclée; eng. a licking.Ga naar voetnoot2) |
|