Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
(hd. zappeln, spartelen, zich onrustig bewegen); vgl. Zoek. 54: Woar mien zuster zich al niet de sappel over moakt!; bl. 147: Kiek die beroerling zich ies de sappel moake; Kalv. II, 175; Heyermans, Ghetto, 25: Dwarskop, wat maak je je de sappel; Nkr. VII, 11 Oct. p. 6: Ik maak me te sappel, ik ben woest, ik ben kwaad; Sabbath, 30; 73; 79; 89; Zoek. 128: De's veur mien sappelen de heele dag da'k as 'n snotneuze deur iedereene in 't gezichte worre eslagen; bl. 138: Hef-ie niet genog veur jullie esappeld soms? Het Volk, 18 Nov. 1914, p. 5 k. 2: Henri Polak schreef mij, hoe zwaar zij daarginds sappelden om nòg een week uitkeering bijeen te harken; Heyermans, Ghetto, 82: Heb ik je niet honderdmaal gewaarschuwd, as-ie uitbleef, as-ie ons alleen liet sappelen; Persl. 167: Voor jou kan me zich dood sappele, as jij thuiskomt is de heeleboel vuil en ondersteboven; Jord. II, 135; Twee W.B. 91; 129; Nkr. VIII, 28 Nov. p. 8; Groot-Nederland, 1914 (Oct.) p. 388; 455; Handelsblad, 6 Febr. 1918 (A), p. 5 k. 2: Die heeft hard gesappeld voor haar vier kinderen..... Die zelfde afgesappelde ouwe Joodsche memmele, die toch zoo slecht oppaste; Bladen van den Stadsschouwburg I, 84: Och, mensch, maok je niet te sappel; zoolang der nog zuurkool met spek is, is der nog leve; V. Ginneken II, 295 (als term in de diamantslijperij): sappelen (knoeien, knoeiwerk), moeilijk werk verrichten; Köster Henke, 58: sapperen, werken; sappelen, talmen. Vgl. ook de sappeltied (werktijd) in Zoek. 216 en het ww. afsappelen (Zoek. 87). |
|