Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 506]
| |
1264. Dat is niet kouscher,d.i. dat is niet zuiver, niet in den haakGa naar voetnoot1). Dit kouscher, hd. koscher, kauscher naast sich koschern, sich reinigen, sich waschen; fig. sich verdächtiger Sachen oder der Diebesinstrumente entledigen (Kluge, Rotw. 380; 402), fr. kacher, eng. kosher, is het Joodsche kâsjeer, kosjeer, kosjer, dat passend, geschikt, geoorloofd, rein beteekent. Zie Dozy, Oosterlingen, 56; Voorzanger en Polak, 178; Ndl. Wdb. VII, 1884; Tijdschr. v. Taal en Lett. 8, 330; Zeeman, 332; Schuermans, 284: hij is niet kouschen, niet te betrouwen, niet zuiver; Bijv. 174: heer (hij) is neet kousches (in Maastricht; Archief III, 364); Bouman, 61: het zit er niet kouster, zuiver; Köster Henke, 36: kousjer, zuiver; Op R. en T. 123: En is 't koscher wat je voor die franc krijgt? Nou! dat weet ik niet, t'is hier meestal treife; Jord. II, 13: In tijden had Jet zulke kosere niesses niet aangeslagen. Het tegengestelde is onkouscher (in O.K. 168: dat onkoschere goed) of treifeGa naar voetnoot2); Köster Henke, 69; treife beesten, varkens (O.K. 167), hd. triefe, treife (Kluge, Rotw. 388). Ook in wij zijn treife, wij zijn er bij, ingerekend, betrapt, verschut (hd. verschütt); treife worden, vastgezet worden; treifel verschut, op heeterdaad betrapt (Woordenschat, 1162; Teirl. Barg. 69); syn. van voor 't schut raken (S. en S. 39). |
|