Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1206. Een knul van een vent,d.w.z. een sukkel, een onhandige, domme kerel. Dit knul is hetzelfde woord als knolle, dat Kiliaen vertaalt door glomus, globus. Vgl. Warenar, vs. 727: Sy (de vrouwen) wetent beter as de mans, wy zijn maer een diel knollen, dom; C. Wildsch. III, 265: Ik hou veel van Neef Stamhorst, want hij was altijd een lieve knol; Halma, 275: Een knol van een vent, | |
[pagina 478]
| |
een onnozel mensch. Dergelijke overdrachten van den naam van een dik, lomp voorwerp op een onbehouwen, onbeschaafd mensch waren zeer gewoon; vgl. kinkel, afgeleid van kink, draaiknoop in eenig touwwerk; knokkel (kinkel, boer, Halma, 274), kloen, glomus, klouwe (Kil.); kloete, truncus, caudex, globus, homo obtusus; stupidus (Kil.); kluts, klunte, het eerste door achtervoeging van s gevormd uit een ablautvorm van kloot; het tweede is verwant met klont; kneukel van knoke, nodus in arbore, callus, tuber (Kil.). Wellicht ook in de studententaal knor (niet-corpslid), eig. knoest, knoop (eng. knur; mnl. knorre, knobbelGa naar voetnoot1)). In Zuid-Nederland een knoop van een man (Tuerlinckx, 331; hd. ein Knoten); een knots van een verken (Tuerlinckx, 330); een klobbe (blok) van een vent (Loquela, 253), enz. Zie van Helten, Proeven van Woordverkl. bl. 87-90; Schuermans, 266; 274 i.v. kolf; hd. knollen, knolfinke, grober Mensch en vgl. no. 841. In de volkstaal verstaat men onder den ‘knul’ den vrijer, den vent, den man (o.a. Zandstr. 83; A.t.A. 184; Onze Volkstaal III, 196; Köster Henke, 35). |
|