623. Geheid, gehaaid,
flink, ferm; in boeventaal vrij gewoon; Köster Henke, 19: gehaaia, flink, ferm, handig, doorkneed. Een gehaaide jongen. Dat gaat hier gehaaid hoor! Eig. het verl. deelw. van heien, dus ingeheid, stevig, sterk; vgl. Handelsblad, 4 Jan. 1916 (A) p. 5: Se segge mijn oje altood op aère sooveul te fitte heb, nou... daje soo gehaait bin.... soo'n lefgooser; 2 Juli 1920 (O) p. 3 k. 2: De heer Huf ontwikkelt zich tot een geheiden marqué; Het Volk, 25 April, 1916 p. 5 k. 4: Een ouë Orang-Oetang stond het geval met 'n breeden grijns op z'n gehaaide tronie op te nemen.