Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend393. Voor dag en dauw,d.w.z. voor het aanbreken van den dag, zeer vroeg. De uitdr. dateert uit de 16de eeuw en is o.a. aangetroffen bij Spieghel, Hertspieghel, 133: Voor dagh voor douw; doch ook in omgekeerde volgorde vinden wij voor dou voor daech (Jan v. HoutGa naar voetnoot1); evenzoo bij Brederoo II, 211, 1693; III, 470, 13; P.C. Hooft, Ged. I, 285: Ghy Prins, dien zoete slaep nocht zachte plujm kon houwen, waert op voor dauw voor dagh; ook voor den dou en daegh (Krul, V.U. 143) en voor dag, voor zon (Oudaen, 2, 316). Later bij Van Effen, Spect. IV, 221: Voor dag en voor dauw. Het znw. dag heeft hier de beteekenis van het daglicht, zonnelicht, zooals in het mnl. onder den dach, d.i. onder de zon, hier op aarde; lat. in hac luce en het bij Kiliaen vermelde veurdagh, tempus antelucanum, zoodat de geheele uitdr. eigenlijk wil zeggen vóór het opgaan der zon en de vorming van den dauw, waarbij men denke aan de meening, dat de dauw tegelijk met het opkomen der zon neerviel (Chomel, I, 162), zooals is op te maken uit Alex. X, 1307 var.: Nu eest comen ter dagheraet so dattie dou te vallene bestaetGa naar voetnoot2); Vondel, Adam in Ball. 179: De dou die 's morgens valt van boven. Of moet gedacht worden aan het optrekken van den dauw? Vgl. Chomel, II, 938: Met het krieken van den dag, eer de Daau van 't Veld is. Het is ten slotte ook mogelijk, dat we in ‘dauw’ niets anders dan een alliteerend toevoegsel moeten zien. In het hd. vor Tag und Tau; vor Tau und Tag; nd. vör Dau un Dag opstoan (Eckart, 521). In Vlaanderen naast veur dag en dauw ook voor hen (hin) en hane opstaan, ook verbasterd tot vor henneverhane (De Bo); in Groningen veur dag en doage, veur dag en dau; fri.: foar dei en foar dage. |
|