Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
2002. Een schoelje,d.w.z. een gemeene kerel, een schoftGa naar voetnoot1), een jakkepoesGa naar voetnoot2); ook hier en daar in Zuid-Nederland (Antw. Idiot. 1081). De eig. beteekenis van dit scheldwoord is ovenpaal, in welken zin in Zuid-Nederland schoelie nog bekend is (Schuerm. 521 b; Antw. Idiot. 1082); vandaar: gemeene kerel, welken overgang van beteekenis we ook waarnemen bij gaffel, loen en schudde (eig. gaffel, daarna schelm, schurk, fri. skodde); zie Van Helten Proeven, 85; 87 en no. 201. Of dit schoelje verwant is met het ofr. escouillon, escouvillon, nfr. écouvillon, ovendweil, ovenwisscher, eng. scullion, keukenjongen (Franck-v. Wijk, 588; Vercoullie, 253) is onzeker (Tijdschrift XVI, 85Ga naar voetnoot3). Bij de Roovere, 178 komt schoelie reeds als scheldwoord voor; zie ook Spaan, aan den lezer; Halma, 570: Schoelje, een deugniet, un vaurien, un maraud, un coquin; Br. v. B. Wolff, 129; enz. |
|