1045. De kaart kennen.
In den regel ‘de kaart van het land kennen’, d.w.z. op de hoogte van de toestanden zijn. Een uitdr. die ontleend is aan de aardrijkskunde, blijkens Sewel, 372: De kaart kennen, de Land- en Zee-kaarten weeten te gebruiken, to understand maps, to be skillfull in the Geography and Hydrography; de kaart kennen (in de waereldsche zaaken bedreven zyn), to know the world. Bij Halma, 250: De kaart van 't hof kennen, in de hoofsche zaaken bedreven zijn, savoir, connoitre, ou entendre la carte de la cour; in C. Wildsch. IV, 224: De oude Dame kan u schoon de kaart van 't land geeven, alwaar gij u als Ds. vrouw bevindt; II, 245: Nu ik de kaart van het land heb, zal ik wel in de haven stuuren; Harrebomée I, 371: Iemand de kaart van het land geven; Het Volk, 6 April 1914, p. 8 k. 2: En die de kaart van Amsterdam kennen, weten dat er geen cent kontributie zal worden ingehaald; De Arbeid, 10 Jan. 1914, p. 2 k. 4: Wie eenigszins met de kaart van het land op de hoogte is, weet dat L. moeilijk gemist kan worden; Ndl. Wdb. VII, 711. Vgl. eng. to know how the land lies; fr. savoir la carte du pays.