822. Van iemands hand vliegen,
d.i. ‘gereed staan, bereid om te doen, wat iemand verlangt, om uit te voeren wat hij beveelt. Vaak in toepassing op slaafs onderworpen of op omgekochte personen. Eig. gezegd van afgerichte jachtvogels (valken): wegvliegen om het wild te vervolgen, waartoe de vogel eerst van de hand gelost en vervolgens opgeschoten wordt’; Ndl. Wdb. V, 1841. In de 17de eeuw komt de zegswijze bij Hooft herhaalde malen voor; zie ook Sart. II, 8, 75: Sy moeten vliegen van syn handt; Pers, 519 b; 710 b; Vondel, Adam in Ball. 622; Lucifer, 1898; Bat. Gebr. 1014: Wat volcken vliegen niet, als valcken, van hun hand; Adonias, 566:
Aertspriester Abjathar met veltheer Joab kant
Zich weder tegen ons. Zy vliegen van sijn hant
En vlammen op den roof, als afgerechte valcken.
Sewel, 313: Van iemands hand vliegen, to be at one's command; Tuinman I, 327: Ymand van de hand vliegen, dat is, straks uitvoeren 't geen hy met zyn hand wyst en winkt; II, 159.