Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 450]
| |
men kan doen wat men wil, iemand die dient als voorwerp van critiek, spot of scherts, iemand waarmede of bij wien men ‘de kachel kan aanmaken’Ga naar voetnoot1), dien men smadelijk kan bejegenen, als een slaaf kan behandelen, dien men in het Limburgsch 't peerd met den langen hals noemt ('t Daghet VII, 70). Vgl. Sart. I, 7, 40: Hy is heur voetveech, summum despectum atque infimam humilitatem hoc adagio significamus; II, 4, 43: een arme voet-veegh, een arme slaef; II, 8, 90: Out sult ghy allemans voetveech wesen; Coster, 383, vs. 56; Besteedster, 20; Doeden, 57; Halma, 738: Iemands voetveeg zijn, veragtelijken dienst voor iemand doen; Nw. School, VII, 399: Hij is niet volmaakt, maar hij is toch veel te goed om zich als een voetveeg te laten behandelen; Nkr. VIII, 4 April p. 6: Och stakkerds, gij wilt wàt graag hun voetwisch zijn en luisteren naar hun wet; De Vrijheid, 18 Juni 1924, p. 1 k. 1: Het georganiseerd overleg welks practijk het college van B. en W. tot een voetveeg en een aanfluitingGa naar voetnoot2) maakt; fri. foetfei of feger. Synoniemen zijn voetfutsel; vgl. Kiliaen: voet-futsel, fomenta pedum, pedule; meretrix, concubina (vgl. ons slet, bij Kil. voet-slets; Campen, 15: sy is een yedermans voetsleth); De Bo, 1341 a: voetfutsel, iemand, dien men willekeurig behandelt, met wien men doet wat men wil: voetsleter (Everaert, I, 536); dweil, opneemvod (Schuerm. Bijv. 76; Waasch Idiot. 198 b: iemand veur zijnen dweil nemen); schotelvod (Tuerlinckx, 555; Antw. Idiot. 1089); schoteldoek, slet, slechte vrouw (C.v. Rijssele, Sp. d. M. 3278; Schuerm. 598 a; Waasch Idiot. 583; Volkskunde, 1906, bl. 225); een wolle lap (in W. Leevend); een pispaal (in D.H.L. 12: Oppasser van 'n luitenant, drie gulden in de maand en de pispaal van meneer en mevrouw); een wrijfpaal (o.a. Nw. Amsterdammer, 30 Jan. 1915, p. 7 k. 2: De bediende, half vertrouwde, half ‘wrijfpaal’ voor slechte humeuren); fri. lidstok of wriuwpeal (fig.); ook stokdweil, zwabber, wordt in het Friesch in overdrachtelijken zin van voetwisch gebruikt; vloermat in Ppl. 69: Alles nog beter as huishouster; want dan ben je net heelemaal 'n anders vuile vloermat; Harreb. II, LI: Ieder veegt zijn vuil aan hem af; hd. ein Wischlappen; V. Schothorst, 131: Iemand voor een gatwis gebruiken, zich niet aan iemand laten gelegen liggen; Harreb. II, 395 bGa naar voetnoot3); Focquenb. Aeneas, 2de boeck, 922: Niet meer waert gelyck een gatwis; syn. stuitwisch in J.v.d. Veen, Seynd-Brief: Hy seid' geheel verstoort, wien kent dien stuytwisch. |
|