Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend189. Bekaaid ergens afkomen,d.w.z. slecht afkomen van iets, er schaap afkomen (Gunnink, 201); teleurgesteld zijn; sedert de 17de eeuw gebruikelijk (Winschooten, 18). Wellicht is (be)kaaien verwant aan (be)kauwen, een wisselvorm van (be)keeuwen, dat in de Zaanstreek (Boekenoogen, 410) gezegd wordt van visschen, die in slecht water boven komen om lucht. De eerste bet. van ‘bekaaien’ moet dan geweest zijn in zwijm vallen, gaan sterven, in welken zin het in de 17de eeuw ook voorkomt; vandaar in zwakkere opvatting krijgt ‘bekaaid’ de bet. van versuft, verbijsterdGa naar voetnoot1), verlegen, bedot, teleurgesteld en van zaken: bedorven, verkeerd (vooral in Zeeland); zie voor deze afleiding Ndl. Wdb. II, 1559. Anderen zoeken verband met het 17de eeuwsche, en ook in de duitsche zeemanstaal voorkomende, bekaeit, gezegd van een schip, waarvan de voegen door de zonnewarmte loslaten; ook een schip waarvan de zeilen bij windstilte slap neerhangen (vgl. Ndl. Wdb. II, 1560; F. Kluge, Seemanssprache 38; Franck - v. Wijk, 45, waar ook gewezen wordt op het zweedsche illa bekajad, ‘slecht er aan toe’). Opmerkelijk is het evenwel dat bekaaien ook voorkwam in den zin van bevuilen, en wij thans ook zeggen: ergens smerig wegkomen; er bescheten [vgl. Halma, 59: beschijten, bedriegen; fri. biskiten, bedriegen naast biskiter, bedrieger en biskiterij, bedriegerij; Antw. Idiot. 214: met iets bescheten uitvallen, mislukken; drentsch: beschieten, bemesten, bedriegen, syn. bedrieten (Bergsma, 41); bekakt (Harreb, III, 3), fri. bipisse, vuil, belabberd (eig. bevuild; vgl. nog Bruijel, 93: belabere, beetnemen] afkomenGa naar voetnoot2). Vgl. verder Halma 64: | |
[pagina 76]
| |
bestruiven, bekakken, bedriegen; ook bedotten komt voor in den zin van bevuilen. Voor Zuid-Nederland zie De Bo, 96: bekaaid, verkeerd, verdraaid, ongunstig, slecht, dronken; in het Friesch: bikaeid weikomme. |
|