188. Behept zijn met iets,
d.w.z. aan een zedelijk gebrek lijden; 17de eeuw ook: aan een kwaal, een ziekte lijdende zijn, waarnaast ook behipt met (of in) iets zijn voorkwam in den zin van: ergens in betrokken zijn. Men houdt behept (dat voor ons taalgevoel verwant is met hebben, vandaar de spelling behebd) voor een versmelting van mnl. beheept (fri. behypt), gekweld door, opgescheept met, 17de eeuw behipt met of in, betrokken in, en het 17de-eeuwsche beheft = mnl. behacht, verstrikt, overvallen (door den dood). Zie Franck - v. Wijk, 43; Ndl. Wdb. II, 1494 en vgl. behypt wêze mei kweasprekken.