1764. Paf staan,
ook wel paf zijn of zitten wil zeggen verbijsterd staan, verrast, ontsteld zijn, naar het hd. paff (baff) sein, sprachlos sein, vollständig überrascht sein; baff stehn. Paf houdt men voor een onomatopoëtisch woord, aanduidend den knal van een schot; daarna wordt het gebruikt in den zin van als door een knal verdoofd, sprakeloos, verbijsterd. Sedert de 19de eeuw bij ons in Noord- en Zuid-Nederland bekend; vgl. De Arbeid, 26 Dec. 1914 p. 4 k. 2: Ons zijn gevallen ter oore gekomen waar men gewoon paf van staat; Nkr. I, 27 April p. 3: Excellentie, ik sta er paf van; V, 7 Oct. p. 4: De boeren in de heele streek, die stonden paf de gansche week; VII, 15 Febr. p. 2: Achtereenvolgens hadden wij gesidderd, stiekem gegrinnikt, paff gestaan, geglunderd; 1 Maart p. 5; 26 April p. 2: Niet alleen de boeren, ook de notabelen zouden paf staan over zooveel geleerdheid; VIII, 3 Jan. p. 2; Jord. 197: Neel stond paf; Falkl. IV, 15: Paf zat de ander; Kunstl. II, 281; Handelingen der St.-Gen. 1912-1913, p. 2826 k. 2: Mijnheer de Voorzitter! Ik sta er paf van; Nw. School, VII, 243: Maar 'k kon m'n oogen niet gelooven! Ik zat gewoon paf! Het Volk, 27 Oct, 1913 p. 5 k. 4: Pastoor stond paf; De Arbeid, 16 Mei 1914 p. 3 k. 4: Men stond er paf over, dat de arbeiders nog niet meer in verzet komen; 24 Mei p. 1 k. 4; Jord. II, 294: Toen bleef hij paf voor zoo'n armoe; Antw. Idiot. 933; De Bo, 819: Hij stond er paf van. De romeinsche soldaten vielen paf, als zij Onzen Heer uit het graf zagen verrijzen. Zij waren lijk paf (stom) geslegen; Schuermans, 452; Waasch Idiot. 503: Hij stond paf als hij dat hoorde. Ik kan niet loopen, ik ben paf (vermoeid); bl. 528: Hij stond poef (paf); Claes, 179. Als bijw. van graad komt paf voor in Dsch. 139: Pafdoode fatsoenbegripjes.